Vieze Phil | 17 | Al een

Een namiddag later. Een voor een klauteren we aan wal en dus staan we even later met vaste voet aan wal. Daarna lopen we naar de eerste bushalte in de wijde omtrek en rijden terug naar de stad. We hebben het er allemaal zonder kleerscheuren vanaf gebracht en de terugreis verliep voorspoedig. Tineke is met ons meegegaan, ontvoerd, zoals ze zelf zegt, door ons aliens. Ze logeert nu bij Wus en ik weet wel zeker dat die haar nu diep in de ogen kijkt, ogen die ook van dertig meter afstand goed zichtbaar zijn, theatraal opgemaakt, met eerst wit, vlak onder het oogwit, en daaronder zwart, terwijl ze slierten spaghetti uit elkaars mond eten. Spaghetti carbonara.

Ik vind Tineke zelf een alien met die grote donkere ogen en dat witte gezicht. Ik draag meestal nachtblauw boven mijn ogen. Het blauw laat ik direct in mijn ooghoek beginnen, waardoor mijn ogen ook een andere vorm krijgen. De vorm van amandelen.

Ik zit nu thuis aan tafel, terwijl ik op een stuk wit papier zonder lijntjes schrijf. Nou ja, schrijf… Ik staar dus wat voor me uit, terwijl ik met mijn pen lange dunne strepen kras. Die strepen zijn mijn gedachten, die samenvallen met mijn emoties. En dan wordt het opeens helder in mijn hoofd. En stil. Alsof tijd niet bestaat en alsof ik de kern van het bestaan raak. Ondertussen razen mijn emoties als een draaikolk rond mijn hart, maar verliezen, nee, mezelf erin verliezen doe ik niet. Er waait een stille wind tussen de bomen door, die kalm blijven. Tussen die denkbeeldige bomen sta ik. En jij staat achter mij, onzichtbaar maar altijd aanwezig.

Daar, vanachter een boom, sla je me gade en bescherm je me. Achter een andere boom staat Cupido met zijn pijl en boog, gericht op ‘schuin naar boven’, het luchtledige, en achter weer een andere boom is die wispelturige Wus, met zijn voeten stevig in de aarde en zijn haar in de wind, zijn hoofd als dat van de beheerder van de bibliotheek in de tovenaarstoren in de boeken van Terry Pratchett.

Terwijl ik voor me uit staar merk ik dat het langzaam donker wordt. De bureaulamp op tafel zet ik aan, de gordijnen blijven nog even open met de illusie van de oneindige dag. Schemer maakt plaats voor het donker, en nog steeds is er erg veel harmonie, alsof het halfvolle maan is, ik kijk naar buiten en ja hoor; het is halfvolle maan! Een kerkklok slaat tien keer.

Nuchter zijn betekent volgens mij dat je niets anders hebt gedronken dan thee of water. Nuchter zijn betekent ook dat je boven je emoties kunt staan of je emoties wel meeneemt in je handelen, maar niet de boventoon laat voeren. Naar binnen kijkend denk ik nu aan die eindeloze zinnen die er in mijn hoofd zitten opgeslagen, volzinnen, halve zinnen en zinnen onderbroken door ‘O ja’ en ‘O ja!’, van mezelf en anderen, en juist die zinnen die ik niet kan plaatsen blijven vetgedrukt. Soms begrijp ik ze jaren later pas, en kan ik ze toepassen en invoegen in mijn eigen verhaal. Tot die tijd liggen ze vetgedrukt maar stofvrij te wachten op een plank in mijn schemerige bovenkamer, te rijpen als kaas of een goede fles cognac. En soms waren ze al ingevoegd of inspireerden ze me tot het maken van nieuwe zinnen, die vervolgens onderbroken of vergeten werden en een nieuwe context nodig hadden om de juiste betekenis te geven of te creëren. Kunnen wij ‘de ander’ begrijpen? En waarom is spreken zilver en zwijgen goud?

De kerklok slaat nog een keer. Ik kijk om me heen, ik wil dit moment vasthouden, maar hoe lang houd ik dat vol, ik heb toch slaap nodig? Ik pak een deken en ga op de bank liggen met de bureaulamp nog aan. De bank voelt als een matras en zo lig ik heerlijk gezellig in mijn eigen aanwezigheid, die ik al sinds het moment dat mijn eerste gedachten opgeslagen werden en beelden geïnterpreteerd, koesterde en alleen door toedoen van familieleden en vrienden die me niet verstonden verstoord kon worden, waardoor ik destijds mijn eigenheid verloor. Je weet er alles van. Al dan niet met opzet ingezette miscommunicatie kan een mens tot waanzin drijven. En gelukkig geloofde ik toen in het zelfherstellend vermogen van ‘de mens’, ik dus, waardoor die waanzin langzaam plaats maakte voor nieuwe inzichten en een nieuwe leefomgeving.

Langzaam fiets ik opeens weer tegen de wind in langs een dijk. Jij fietst naast mij, ik ben je net een halve meter voor.

‘Dit moment kan oneindig duren!’ roep jij.

‘Ja,’ roep ik terug, ‘Weet je trouwens dat er een bloem is die erg goed groeit op heavy metal?’

Mijn woorden vervliegen in die wind, tussen de hoogspanningsleidingen door. De bomenrij en een paar huizen zijn verworden tot een stulpige lijn en liggen bijna onzichtbaar achter ons. Al trappend sta ik bijna stil, zo hard stormt het nu. Het water klotst achter de dijk en spat op. Het hele landschap waait langzaam weg, wordt omhoog gezogen, en wij staan stil op onze pedalen. Bijna thuis.

Nu fietsen we door de gangen van een kasteel. Eigenlijk is het geen kasteel, maar een huizenrij met opengebroken binnenmuren. Achter elke deur is een feestje en ik fatsoeneer mijn mooie jurk voordat ik een van de deuren open. Daarachter zitten Wus en Tineke, beiden aan het hoofd van een lange tafel, tussen hen in een grote kluwen spaghetti, zichzelf volvretend, totdat ze van hun stoelen af rollen, tonnetje rond, met kleine vertrokken gezichten en geeloranjerood van draaierigheid. Ik weet niet wat ik zie… Gelukkig zien zij me niet en snel trek ik de deur achter me dicht. Morgen is dit moment alweer voorbij. Daarna open ik de volgende deur.

Even later loop ik door een woestijn, op mijn hoofd een roze muts. Ik ben vijf jaar oud en we waren op het strand. Ik ben bloot maar voel me gekleed, de omgeving is veilig en vertrouwd. Ik zie mezelf daar lopen, de zon in mijn rug. We zijn in Montalivet of Olivet. We drinken Spontin bij de auto. De geur van naaldbomen hangt zwaar om ons heen en we vinden een ring (op het zandpad). Dan word ik wakker.