Een dubbelganger

Ik sta voor het raam. Het regent niet meer en ik hoor het zwakke geluid van de voetstappen van onze crew op straatstenen steeds verder weg. Op sommige plekken op het raam trillen nog wat druppels.

‘Wacht je op iemand?’ vraagt de hoofdrolspeelster.

‘Ja,’ fluister ik.

Ze kijkt mij vragend aan.

‘Ik droomde ooit dat ik een dubbelganger had,’ zeg ik dan. ‘Die dubbelganger was tien jaar ouder dan ik. In die droom passeer ik haar als jonge vrouw in een mensenmassa en op dat moment weet ik zeker dat ik later, nu dus, precies zoals zij ben. Ze droeg een wollen vest (open), een doorschijnende bh van weetikveel, een glimsteen in haar neusvleugel, ringen, ringetjes en nog veel meer; een zilveren muisje in haar oor, en ze had een peinzende blik. Ik was tien, had een Gameboy, speelde met Debby en had altijd ‘ruzie’ met mijn moeder. Debby en ik bouwden slakkenziekenhuizen en huizen voor de Barbies. Zij voor de mooie, ik voor de lelijke. Met Pasen nam zij het grote stuk chocola van de paashaas en gaf mij het kleine stukje. Mijn moeder dacht vooral veel aan later. ‘Ga je zo weer viool spelen?’ vroeg ze terwijl ze de klitten uit mijn haren kamde. Ik haatte viool. Echt. Of moet ik zeggen: ‘Ik had daar meestal niet zoveel zin in’? Liever banjerde ik met mijn kaplaarzen door de blubber, net zolang totdat ze werden vastzogen en ik mijn blote voeten uit mijn laarzen moest wurmen om weer vrij te zijn.’

‘En?’

‘Zou kunnen,’ zeg ik.

‘Ik droomde vannacht dat ik door de lucht heen vloog,’ zegt zij. ‘Toen ik wakker werd, voelde ik me net een maffe actrice in een onsamenhangende cultfilm met een open eind. Ik wist ik alles nog. Ik loop naar buiten en open het portier van de auto die voor dit gebouw staat. Ik schuif door naar de stoel van de bestuurder, trap het pedaal in en rijd weg. Op een smalle landweg voorbij de rotonde nader ik een trekker. De bestuurder lijkt mij niet te zien. Ik denk: Gaat dat goed? ‘Ja’ is het antwoord. Ik vlieg er namelijk gewoon overheen! Ik wil drop. Heb ik niet. O ja, toch! Het dashboardkastje puilt uit van de drop. En als alles op is, verschijnt er een nieuwe zak. Fijn? Nou, er zijn geen zakjes als ik moet overgeven. Ook langs de donkere velden die mij in de droom bekend voorkomen zijn geen mensen te bekennen en er zijn ook geen andere luchtgebruikers.’

‘En wat gebeurt er dan?’ vraag ik.

‘Na een korte stop midden op de weg gaat het door. Ik ben weer op de landweg. Op die landweg, die steeds langer wordt verschijnen nog veel meer trekkers. Ik wil afslaan, maar het stuur draait niet mee. En als het wel meedraait, draait de weg ook mee. Ik hoef niks te doen, nou ja, ik vlieg door de lucht, land, stijg weer op en vuur daarna minutenlang in een kaarsrechte lijn op de horizon af.’

‘Jemig,’ zeg ik, ‘wat een toestand. Denk jij dat je er ook een hebt?’

‘Ja,’ zegt ze.

Ze kijkt naar buiten. De lichten zijn aan. Ik zie mijn weerspiegeling in het raam. 

‘Niet doen,’ zegt ze.

‘Wat?’

‘Wachten.’